15
Lara bracht ons naar een kleine slaapkamer in het achterste deel van het huis, en ik stelde me voor dat daar ten tijde van de tsaren de lakeien hadden geslapen. Ze had een koperen kandelaar bij zich met twee aangestoken kaarsen erin, die ze op het schrijftafeltje neerzette. De met vurenhout afgetimmerde wanden waren onopgesmukt, op de matrassen van het stapelbed lagen geen lakens en ik struikelde bijna over de kromgetrokken vloerplanken, maar het was er in elk geval redelijk warm. De smalle ramen boden uitzicht op een gereedschapsschuurtje dat baadde in het maanlicht en een kruiwagen die op z’n kant in de sneeuw lag.
Ik ging op het onderste bed zitten en liet mijn vinger over een naam gaan die in de muur was gekerfd. arkadij. Ik vroeg me af hoe lang het geleden was dat Arkadij in deze kamer had geslapen, en wat er van hem geworden was; was hij een oude man die ergens in de koude nacht lag te huiveren, of lag hij op een kerkhof? Hij kon goed overweg met een mes, want zijn arkadij was een delicaat filigreinwerkje in het donkere hout, schuin en krullerig, en de naam was onderstreept met een krachtige snee.
Lara en Kolja bedachten een code – met een opscheplepel tegen een pan tikken – die ze kon gebruiken om ons te laten weten hoeveel Duitsers er kwamen opdagen voor hun avondje vertier. Toen Lara weg was, trok Kolja zijn pistool en haalde het helemaal uit elkaar; de onderdelen legde hij keurig naast elkaar op het schrijftafeltje, waarna hij ze controleerde op beschadigingen, ze afveegde met de mouw van zijn overhemd en het wapen weer in elkaar zette.
‘Heb je weleens iemand neergeschoten?’ vroeg ik.
‘Niet dat ik weet.’
‘Wat bedoel je daar nou weer mee?’
‘Daarmee bedoel ik dat ik mijn geweer wel honderd keer heb afgevuurd en dat ik misschien een keer iemand heb geraakt, maar dat ik het niet zeker weet.’ Hij drukte het magazijn terug in de greep van het automatische pistool. ‘Als ik Abendroth doodschiet, zal ik het weten.’
‘Misschien kunnen we maar beter gewoon weggaan.’
‘Jij wilde hier juist naartoe.’
‘We moesten rusten. We moesten eten. Ik voel me al stukken beter.’
Hij draaide zich om en keek me aan. Ik zat op het bed met mijn handen onder mijn benen en mijn overjas achter me gespreid op de matras.
‘Misschien zijn het er wel acht,’ zei ik. ‘En we hebben maar één pistool.’
‘En een mes.’
‘Ik moet steeds aan Zoja denken.’
‘Mooi,’ zei hij. ‘Blijf aan haar denken terwijl je dat mes in zijn pens steekt.’
Hij wierp zijn overjas op de bovenste matras, klom naar boven, ging in kleermakerszit zitten met zijn pistool naast zich en haalde zijn dagboek uit zijn jaszak. Zijn stompje potlood was inmiddels niet groter dan een duimnagel, maar hij maakte net zo snel als altijd wat aantekeningen.
‘Ik denk niet dat ik het kan,’ zei ik na een lange stilte. ‘Ik denk niet dat ik iemand met een mes kan steken.’
‘Dan zal ik ze allemaal moeten neerschieten. Hoe lang is het nu geleden dat ik heb gescheten, elf dagen? Wat is het record, denk je?’
‘Waarschijnlijk een stuk langer.’
‘Ik vraag me af hoe het eruitziet als het er eindelijk uit komt.’
‘Kolja ... waarom gaan we niet gewoon? Dan nemen we de meisjes mee en gaan terug naar de stad. We redden het best. Ze hebben meer dan genoeg eten dat we kunnen meenemen. We zijn goed op krachten gekomen. En als we wat extra dekens meenemen ...’
‘Luister naar me. Ik weet dat je bang bent. Je hebt groot gelijk. Alleen een dwaas zou kalmpjes in dit huis blijven zitten als hij wist dat de Einsatzgruppen eraan kwamen. Maar hier heb je op gewacht. Vanavond gaat het gebeuren. Ze proberen onze stad plat te branden en ons uit te hongeren. Maar wij zijn als twee bakstenen van Piter. Een baksteen kun je niet verbranden. Een baksteen kun je niet uithongeren.’
Ik keek naar de kaarsen die sputterden in de kandelaar, naar de schaduwen die over het plafond dansten.
‘Waar heb je dat gehoord?’ vroeg ik hem uiteindelijk.
‘Wat, dat van die bakstenen? Van mijn luitenant. Hoezo? Vond je het niet inspirerend?’
‘Tot je daarover begon, ging het wel.’
‘Ik vind het wel een goeie. “Een baksteen kun je niet verbranden. Een baksteen kun je niet uithongeren.” Mooi. Het heeft een mooi ritme.’
‘Was het die luitenant die op een landmijn is gestapt?’
‘Ja. Arme man. Nou ja, vergeet die bakstenen maar. Ik beloof je, kleine leeuw, dat we hier niet gaan sterven. We gaan een paar nazi’s vermoorden en we gaan die eieren vinden. Ik heb een beetje zigeunerbloed, ik kan in de toekomst kijken.’
‘Jij hebt helemaal geen zigeunerbloed.’
‘En ik zal erop staan dat de kolonel ons uitnodigt voor het huwelijk van zijn dochter.’
‘Ha. Je houdt van haar.’
‘Inderdaad. Ik geloof dat ik oprecht verliefd ben op dat meisje. Het is goed mogelijk dat ze een achterlijk kreng is, maar ik hou van haar. Ik wil met haar trouwen, en ze hoeft nooit een woord te zeggen. Ze hoeft niet voor me te koken, ze hoeft me geen kinderen te baren. Zolang ze maar naakt op de Neva schaatst, dat is alles wat ik wil. Dat ze een pirouette maakt boven mijn open mond.’
Een paar tellen lang hielp hij me mijn angst te vergeten, maar die bleef nooit lang weg. Ik kon me geen tijd meer herinneren waarin ik niet bang was, maar die avond was de vrees sterker dan ooit tevoren. Ik zag heel veel angstaanjagende mogelijkheden. De eerste was dat ik mezelf zou beschamen, dat ik me opnieuw aan de rand van het strijdperk verborgen zou houden terwijl Kolja vocht tegen de Duitsers – alleen wist ik dat hij het deze keer niet zou overleven. De tweede was dat ik pijn zou moeten lijden, dat ik net als Zoja vreselijke martelingen zou moeten ondergaan, dat de tanden van de zaag in mijn huid, spieren en botten zouden wegzinken. En dan was er nog een grote kans dat ik zou sterven. Ik heb nooit iets begrepen van mensen die als de dood zijn voor spreken in het openbaar, of voor spinnen, of voor iets anders kleins. Wat is er nu angstaanjagender dan de dood? In alle andere gevallen zijn er nog momenten waarop je kunt ontsnappen: een verlamde man kan nog steeds Dickens lezen, een man in de greep van krankzinnigheid vangt soms nog een glimp van absurde schoonheid op.
Ik hoorde de beddenveren kraken, en toen ik opkeek, zag ik dat Kolja over de rand van het bovenste bed heen hing en me met zijn gezicht ondersteboven aankeek, zodat zijn blonde haar in smerige pieken naar beneden hing. Hij leek zich zorgen om me te maken, en opeens kon ik wel janken. De enige die nog wist hoe bang ik was, dat ik nog leefde en dat ik die avond mogelijk zou sterven, was een opschepperige deserteur die ik drie dagen eerder had ontmoet, een vreemde, een kind van kozakken, mijn laatste vriend.
‘Dit zal je opvrolijken,’ zei hij terwijl hij me een pak speelkaarten in de schoot wierp.
Het leken gewone speelkaarten, tot ik ze omdraaide. Op elke kaart stond een foto van een vrouw; sommigen waren naakt, anderen droegen jarretels en kanten korsetten; ze hielden hun handen onder hun zware borsten, en hun lippen weken iets vaneen ten behoeve van de camera.
‘Ik dacht dat ik je bij een potje schaak moest verslaan om deze te krijgen.’
‘Voorzichtig daarmee, voorzichtig. Vouw de hoekjes niet om. Ze komen helemaal uit Marseille.’
Hij keek toe terwijl ik de naaktfoto’s bekeek en glimlachte wanneer hij zag dat ik een bepaald model wat aandachtiger bekeek.
‘Wat vind je van die meisjes hier? Vier schoonheden. Na vanavond zijn we helden, dat besef je toch wel? Dan vechten ze om ons. Wie wil jij?’
‘Na vanavond zijn we dood.’
‘Echt, vriend, dat soort dingen moet je niet zeggen.’
‘Ik vind dat kleintje met de mollige armen wel leuk.’
‘Galina? Prima. Ik vind haar net een mestkalf, maar goed, ik snap het wel.’
Hij zweeg even terwijl ik een foto bestudeerde van een vrouw met ontbloot bovenlijf en een rijbroek die een zweep liet knallen.
‘Hoor eens, Lev, als het vanavond allemaal achter de rug is, beloof me dan dat je met dat kalfje van je gaat praten. Niet wegrennen, al ben je nog zo verlegen. Ze vindt je leuk. Ik zag haar wel naar je kijken.’
Ik wist wel zeker dat Galina niet naar mij had gekeken. Ze had naar Kolja gekeken, net als de anderen, en dat wist hij donders goed.
‘En hoe zit het dan met berekende verwaarlozing? Jij zei dat in De hond op de binnenplaats staat dat je een vrouw voor je kunt winnen door ...’
‘Een vrouw negeren is iets heel anders dan haar verleiden. Je verleidt haar met mysterie. Ze wil dat je achter haar aan komt, maar je blijft om haar heen draaien. Met seks is het al net zo. Amateurs rukken hun broek naar beneden en drukken ’m erin alsof ze een vis aan een speer proberen te rijgen. Maar een man met talent weet hoe het moet: plagen, eromheen draaien, dichtbij komen en dan weer afstand nemen.’
‘Deze is mooi,’ zei ik terwijl ik een kaart omhooghield van een vrouw in de pose van een stierenvechter, met een rode cape in haar handen, helemaal naakt afgezien van de montera op haar hoofd.
‘Dat is mijn lievelingsfoto. Toen ik zo oud was als jij, heb ik zeker twintig sokken gevuld terwijl ik naar haar keek.’
‘In de Pionerskaja Pravda staat dat masturbatie de revolutionaire geest onderdrukt.’
‘Ongetwijfeld. Maar zoals Proudhon al zei ...’
Wat Proudhon zei, kreeg ik niet meer te horen. Kolja werd onderbroken door twee tikken van een koperen lepel tegen een koperen pan. We gingen allebei rechtop zitten.
‘Ze zijn vroeg,’ fluisterde hij.
‘Het zijn er maar twee.’
‘Ze hebben de verkeerde avond uitgekozen om met zo weinig te komen.’ Die woorden waren zijn mond nog niet uit of de lepel sloeg opnieuw tegen de pan – één keer, twee keer, drie keer, vier keer.
‘Zes,’ fluisterde ik.
Kolja zwaaide zijn benen over de rand van het bed en liet zich zachtjes met het pistool in zijn hand op de grond zakken. Hij blies de kaarsen uit en tuurde door het raam, maar we zaten aan de verkeerde kant van het huis, dus viel er niets te zien. We hoorden autoportieren dichtslaan.
‘We pakken het zo aan,’ zei hij zachtjes en kalm. ‘We wachten af. We laten ze lekker tot rust komen, warm worden, een paar borrels drinken. Dan trekken ze hun kleren uit, en met een beetje geluk laten ze hun wapens gewoon ergens slingeren. Vergeet niet dat ze hier niet zijn gekomen om te vechten. Ze zijn gekomen om plezier te maken, om van de meisjes te genieten. Snap je? We zijn in het voordeel.’
Ik knikte. Ondanks alles wat hij had gezegd, vond ik het rekensommetje niet erg gunstig. Wij tweeën tegen zes Duitsers. Zouden de meisjes proberen ons te helpen? Voor Zoja hadden ze geen vinger uitgestoken, maar wat hadden ze voor haar kunnen doen? Zes Duitsers, acht kogels in de Tokarev. Ik hoopte maar dat Kolja goed kon schieten. De angst raasde als elektriciteit door mijn lijf, deed mijn spieren verkrampen, maakte mijn mond droog. Ik voelde me wakkerder dan ooit tevoren, alsof dit moment, in een boerderij vlak bij Berezovka, het eerste echte moment van mijn leven was en alles wat eraan vooraf was gegaan niet meer was dan een onrustige slaap. Mijn zintuigen leken scherper, uitzonderlijk, en reageerden op de crisis door me alle informatie te verschaffen die ik nodig had. Ik hoorde het kraken van kaplaarzen op de harde sneeuw. Ik rook de dennennaalden die in de open haard brandden, een oud trucje om een huis een lekkere geur te geven.
Het geweerschot deed ons opschrikken. Roerloos bleven we in het donker staan terwijl we probeerden te begrijpen wat er gaande was. Na een paar tellen klonken er nog meer geweerschoten, als echo’s van de eerste. We hoorden de Duitsers paniekerig door elkaar heen schreeuwen.
Kolja rende naar de deur. Ik wilde tegen hem zeggen dat hij moest wachten, dat we een plan hadden en dat het plan voorschreef dat we moesten wachten, maar ik wilde niet alleen achterblijven terwijl buiten geweren werden afgevuurd en de Duitsers schreeuwden in hun lelijke taal.
We renden naar de woonkamer en doken op de vloer toen een kogel door een van de ramen vloog. De vier meisjes lagen al op hun buik op de grond met hun armen voor hun gezicht om zichzelf te beschermen tegen het rondvliegende glas.
Al een halfjaar had ik met oorlog geleefd, maar nog nooit was ik zo dicht bij een vuurgevecht geweest, en ik had geen idee wie er tegen wie vocht. Vlak bij het huis hoorde ik het droge gekuch van machinegeweren. De geweerschoten leken van verder weg te komen, van de rand van het bos misschien. Kogels hamerden tegen de stenen muren van de boerderij.
Kolja kroop naar Lara toe en gaf haar een por.
‘Wie schiet er op hen?’
‘Geen idee.’
Buiten hoorden we een auto starten. Er sloegen portieren dicht, waarop de auto zo hard optrok dat de banden slipten in de sneeuw. De geweren vuurden nu nog sneller, door elkaar heen, en er drongen kogels in plaatstaal, wat een heel ander geluid gaf dan kogels die in stenen insloegen.
Op handen en voeten kroop Kolja naar de voordeur, met zijn hoofd gebogen zodat het niet boven de ramen uit zou komen. Ik ging achter hem aan. Met onze rug tegen de deur gingen we op onze knieën zitten. Nog één keer controleerde Kolja zijn pistool. Ik haalde het Duitse mes uit de schede om mijn enkel. Ik wist dat ik er belachelijk uitzag met dat ding in mijn handen, als een klein jongetje dat het scheermes van zijn vader vasthoudt. Kolja grijnsde naar me alsof hij op het punt stond in lachen uit te barsten. Dit is allemaal erg vreemd, dacht ik. Ik bevind me midden in een vuurgevecht en ik ben me bewust van mijn gedachten, ik maak me er zorgen over dat ik er stom uitzie met een mes in mijn handen terwijl verder iedereen met geweren en machinegeweren naar het strijdperk is gekomen. Ik ben me ervan bewust dat ik me van alles bewust ben. Zelfs nu de kogels als boze horzels door de lucht brommen, kan ik niet ontsnappen aan het geklets in mijn hoofd.
Kolja legde zijn hand op de deurknop en draaide die langzaam om.
‘Wacht even,’ zei ik. Een paar tellen lang bleven we doodstil zitten. ‘Het is stil.’
Van het ene op het andere moment was het vuurgevecht afgelopen. De motor bromde nog, maar ik hoorde de wielen niet draaien. De Duitse stemmen waren net zo plotseling verstomd als de geweerschoten. Kolja wierp me een vluchtige blik toe en trok langzaam de deur open, net ver genoeg om naar buiten te kunnen kijken. De maan stond hoog aan de hemel en wierp haar felle schijnsel op het meedogenloze landschap: Einsatzkommandos in witte anoraks lagen languit op hun buik in de sneeuw, en een Kübelwagen reed langzaam over de ongeveegde oprit, met de ruiten eruit geschoten en een rokend motorblok. De dode man op de passagiersstoel hing met zijn machinegeweer nog in zijn handen half uit het zijraampje. Een tweede Kübel, die zwierig scheef naast de boerderij was geparkeerd, was niet eens van zijn plek gekomen. Halverwege die auto en het huis lagen twee Duitsers, en er stroomde donkere rommel uit hun schedels op de sneeuw. Ik had net genoeg tijd om tot me door te laten dringen hoe precies de schoten waren, hoe ongelooflijk trefzeker de sluipschutter moest zijn geweest, voordat er een kogel tussen Kolja’s hoofd en het mijne door vloog en de lucht deed vibreren als de snaar van een tokkelinstrument.
Allebei lieten we ons achterovervallen, en Kolja schopte de deur dicht. Hij legde zijn handen om zijn mond en riep in de richting van het kapotte raam naast de voordeur: ‘We zijn Russen! Hé! Hé! We zijn Russen!’
Een paar tellen lang bleef het stil, maar toen antwoordde een stem in de verte: ‘Je ziet er anders uit als een mof!’
Kolja lachte en gaf me van pure blijdschap een stomp tegen de schouder.
‘Mijn naam is Nikolai Aleksandrovitsj Vlasov!’ riep hij door het raam. ‘Van de Prospekt Engels!’
‘Dat is nog eens een originele naam! Iedere nazi die een paar jaar Russisch heeft gehad kan zoiets verzinnen!’
‘De Prospekt Engels!’ schreeuwde een ander. ‘Er is verdomme in elke stad in dit land wel een Prospekt Engels!’
Nog steeds lachend greep Kolja mijn jas vast en schudde me heen en weer, gewoon omdat de adrenaline door zijn lijf gierde, hij blij was dat hij nog leefde en hij er behoefte aan had om ergens mee te schudden. Hij kroop dichter naar het kapotte raam toe, maar meed de glasscherven die op de grond lagen.
‘De kut van je moeder heeft een merkwaardig cilindrische vorm!’ riep hij. ‘Desondanks tolereer ik de uitwasemingen ervan en lik ik vol enthousiasme de diepergelegen plooien wanneer ze maar wenst!’
Op die zin volgde een zeer lange stilte, maar Kolja leek zich geen zorgen te maken. Hij zat te grinniken om zijn eigen grapje en knipoogde naar me als een oude veteraan van de Turkse oorlog die in het badhuis beledigingen uitwisselt met zijn makkers.
‘Wat vind je daarvan?’ voegde hij er luidkeels aan toe. ‘Denk je dat iemand die een paar jaar Russisch heeft gehad zoiets zou kunnen bedenken?’
‘Wie van onze moeders beschrijf je precies?’ De stem klonk nu dichterbij.
‘Niet die van degene die zo goed kan schieten. Een van jullie is briljant met een geweer.’
‘Ben je gewapend?’ vroeg de stem buiten.
‘Ik heb een Tokarev-pistool.’
‘En je vriend?’
‘Alleen een mes.’
‘Allebei naar buiten komen. Handen omhoog, of mijn vriend schiet jullie miezerige ballen eraf.’
Lara en Nina waren tijdens dat gesprek de hal in gekropen; op hun nachthemden flonkerden glassplinters van de kapotgeschoten ruiten, als lovertjes.
‘Hebben ze hen vermoord?’ fluisterde Nina.
‘Alle zes,’ antwoordde ik. Ik dacht dat de meisjes blij zouden zijn, maar toen ze het nieuws hoorden, wisselden ze een ongeruste blik. Hun leventje van de afgelopen maanden was voorbij. Nu zouden ze op de vlucht moeten, niet wetend waar hun volgende maaltijd vandaan zou komen of waar ze moesten slapen. Dat gold voor miljoenen Russen, maar voor de meisjes was het allemaal nog erger. Als de Duitsers hen weer te pakken kregen, zouden ze nog strenger worden gestraft dan Zoja.
Toen Kolja zijn hand uitstak naar de deurknop, legde Lara haar hand op zijn been om hem tegen te houden.
‘Niet doen,’ zei ze. ‘Ze vertrouwen je toch niet.’
‘Waarom zouden ze me niet vertrouwen? Ik ben een soldaat van het Rode Leger.’
‘Ja, en zij niet. Er is binnen een straal van dertig kilometer geen enkele eenheid van het Rode Leger te vinden. Ze zullen denken dat je een deserteur bent.’
Hij glimlachte en legde zijn hand op de hare.
‘Zie ik eruit als een deserteur? Maak je geen zorgen. Ik heb papieren.’
Daar was Lara niet van onder de indruk. Toen Kolja opnieuw naar de deurknop reikte, kroop zij naar het kapotte raam.
‘Bedankt dat jullie ons hebben gered, kameraden!’ riep ze. ‘Deze twee zijn onze vrienden! Schiet ze alsjeblieft niet neer!’
‘Denk je echt dat ik die dikke blonde kop zou hebben gemist als ik hem had willen raken? Zeg tegen die grappenmaker dat hij naar buiten moet komen.’
Kolja opende de deur en liep met zijn handen hoog in de lucht naar buiten. Hij tuurde om zich heen in de sneeuw, maar de strijders waren nog steeds niet te zien.
‘Zeg tegen die kleine dat hij ook naar buiten moet komen.’
Lara en Nina leken zich ernstige zorgen om me te maken, maar Lara knikte me bemoedigend toe ten teken dat het wel goed zou komen. Even was ik boos op het meisje; waarom kon zij niet naar buiten lopen? Waarom moesten zij nu uitgerekend hier zijn? Als de boerderij verlaten was geweest, hadden Kolja en ik de hele nacht kunnen slapen en de volgende ochtend droog en uitgerust weer op pad kunnen gaan. Die onwillekeurige gedachte werd onmiddellijk gevolgd door schuldgevoel, zo absurd was ze.
Nina kneep in mijn hand en glimlachte naar me. Ze was met afstand het mooiste meisje dat ooit naar me had geglimlacht. Ik stelde me voor hoe ik het tafereel aan Oleg Antokolski zou beschrijven: Nina’s kleine, bleke hand op de mijne, haar lichte wimpers die trilden terwijl ze me bezorgd aankeek. Het moment was snel voorbij, maar intussen had ik het hele verhaal in gedachten al aan mijn vriend verteld, en even vergat ik dat Oleg het waarschijnlijk nooit te horen zou krijgen omdat de kans groot was dat hij onder het puin aan de Vojnova begraven lag.
Ik probeerde Nina’s glimlach te beantwoorden, faalde jammerlijk, en liep met mijn handen omhoog naar buiten. Sinds het begin van de oorlog had ik honderden verslagen gelezen over de heldendaden van mijn landgenoten. Allemaal weigerden ze te erkennen dat ze helden waren. Ze waren eerlijke burgers van het Moederland die het wilden beschermen tegen de fascistische verkrachters. Wanneer hun in een interview werd gevraagd waarom ze de bunker hadden bestormd of op een tank waren geklommen om een granaat door het luik te gooien, antwoordden ze allemaal dat ze er niet eens bij hadden nagedacht, dat ze gewoon hadden gedaan wat iedere goede Rus zou doen.
Helden en mensen die snel in slaap vallen kunnen dus kennelijk hun gedachten uitschakelen wanneer dat nodig is. Lafaards en mensen die aan slapeloosheid lijden, mensen zoals ik, worden geplaagd door het geklets in hun hoofd. Toen ik naar buiten liep, dacht ik: ik sta in de voortuin van een boerderij vlak bij Berezovka, en ik word onder schot gehouden door partizanen.
Afgaand op de brede grijns op Kolja’s gezicht dacht hij helemaal niets. Naast elkaar bleven we staan, terwijl onze onzichtbare ondervragers ons bestudeerden. Onze jassen lagen nog binnen en we stonden te rillen in het donker, want de kou drong door tot op onze botten.
‘Bewijs dat je een van ons bent.’ De stem leek afkomstig van de zijkant van een van de besneeuwde hooibalen, en toen mijn ogen zich aanpasten aan het schaarse licht, zag ik dat daar een man op zijn knieën zat, met een geweer tegen zijn schouder. ‘Schiet al die Duitsers door het hoofd.’
‘Dat stelt ook niet veel voor,’ zei Kolja. ‘Ze zijn al dood.’
Het talent van die man om een beroerde situatie nog slechter te maken verbaasde me niet eens meer. Misschien is een held wel iemand die geen oog heeft voor zijn eigen kwetsbaarheid. Is dat dan wat moed is: te stom zijn om te beseffen dat je sterfelijk bent?
‘En wij leven nog,’ zei de partizaan vanuit de schaduw, ‘omdat we ze allemaal door het hoofd schieten, zelfs als we denken dat ze al dood zijn.’
Kolja knikte. Hij liep naar de Kübel met de draaiende motor, die eindelijk tot stilstand was gekomen omdat de wielen waren vastgelopen in een meter sneeuw.
‘We houden je in de gaten,’ waarschuwde de partizaan. ‘Door ieder hoofd een kogel.’
Kolja schoot op de dode chauffeur en de dode passagier. De vuurmond van zijn pistool lichtte op als de flitser van een fototoestel. Hij draaide zich om en ging ploegend door de sneeuw de andere Duitsers af, die in verwrongen houdingen op de grond lagen.
Toen hij bij de zesde gevallen Einsatzkommando bukte om het pistool tegen diens schedel te drukken, hoorde hij iets. Hij liet zich op zijn knieën zakken en bleef even zitten luisteren voordat hij opstond en riep: ‘Deze leeft nog.’
‘Daarom ga je hem ook doodschieten.’
‘Misschien kan hij ons nog iets nuttigs vertellen.’
‘Ziet hij eruit alsof hij tot praten in staat is?’
Kolja draaide de Duitser op zijn rug. De man kreunde zachtjes. Roze schuim borrelde op uit zijn mond.
‘Nee,’ zei Kolja.
‘Dat komt doordat we zijn longen aan flarden hebben geschoten. Doe hem een plezier en maak er een eind aan.’
Kolja kwam overeind, richtte zijn pistool en schoot de stervende man in het voorhoofd.
‘Stop je wapen in de holster.’
Kolja deed wat hem werd opgedragen, en de partizanen kwamen uit hun schuilplaatsen tevoorschijn: ze kwamen achter de hooibalen vandaan, klommen over de lage stenen muurtjes tussen de akkers en sjokten door de sneeuw aan de rand van het bos. Een tiental mannen met lange jassen en geweren in hun handen liep op de boerderij af; hun adem steeg in wolkjes op boven hun hoofd.
De meesten zagen eruit als boeren; hun met bont gevoerde mutsen waren tot aan hun wenkbrauwen omlaag getrokken en hun gezichten waren breed, plat en onvriendelijk. Er was geen sprake van een standaarduniform. Sommigen droegen leren laarzen van het Rode Leger, anderen laarzen van grijs vilt; sommigen droegen een geelbruine overjas, anderen een grijze. Eén man droeg het witte winteruniform van een Finse skisoldaat, daar leek het tenminste op. Vooraan liep een man van wie ik aannam dat hij hun leider was; hij had een baardschaduw van een week en een oud jachtmes aan een schouderriem. Later die avond vernamen we dat hij Korsakov heette. Ongetwijfeld had hij ook een voornaam en een patroniem, maar die hebben we nooit te horen gekregen. Waarschijnlijk was Korsakov trouwens niet eens zijn echte naam – de partizanen stonden erom bekend dat ze hun ware identiteit angstvallig verborgen hielden, en met reden. De Einsatzkommandos rekenden af met het plaatselijke verzet door de gezinnen van bekende verzetsstrijders in het openbaar terecht te stellen.
Korsakov en twee van zijn kameraden liepen op ons af, terwijl de andere partizanen de dode Duitsers fouilleerden en hun machinepistolen, munitie, brieven, flacons en polshorloges meenamen. De man in het skipak knielde naast een van de doden neer en probeerde een gouden trouwring van diens ringvinger te trekken. Toen dat niet lukte, stak de partizaan de vinger in zijn mond. Hij zag dat ik naar hem staarde, en met een knipoog haalde hij de natte vinger uit zijn mond en schoof de ring eraf.
‘Maak je om hen maar niet druk,’ zei Korsakov toen hij zag waar ik naar keek. ‘Maak je liever druk om mij. Wat doen jullie hier?’
‘Ze zijn hier om de partizanen te organiseren,’ zei Nina. Zij en Lara waren op hun blote voeten het huis uit gelopen, met hun armen om hun lichaam geslagen en haar dat wapperde in de wind.
‘O ja? Maken we dan zo’n ongeorganiseerde indruk?’
‘Ze zijn vrienden van ons. Ze zouden de Duitsers gedood hebben als jullie niet waren komen opdagen.’
‘Werkelijk? Wat aardig van ze.’ Hij keerde haar de rug toe en riep tegen de partizanen die de dode mannen in de auto aan het fouilleren waren: ‘En?’
‘Niks bijzonders,’ riep een partizaan met een baard terug. Hij hield de insignes omhoog die hij van de kraag van de officiers had getrokken. ‘Alleen maar Leutnants en Oberleutnants.’
Korsakov haalde zijn schouders op en richtte zijn schattende blik weer op Nina, op haar bleke kuiten en de contouren van haar heupen onder haar nachthemd.
‘Ga terug naar binnen,’ beval hij. ‘Trek je kleren aan. De Duitsers zijn dood, je hoeft niet meer de hoer uit te hangen.’
‘Ik wil niet dat je me zo noemt.’
‘Dat maak ik zelf wel uit. Ga terug naar binnen.’
Lara pakte Nina’s hand vast en trok haar mee naar de boerderij. Kolja keek hen na voordat hij zich omdraaide naar de partizanenleider.
‘Dat was onvriendelijk van je, kameraad.’
‘Ik ben je kameraad niet. En als ik er niet was geweest, zouden ze nu aan een Duitse pik worden geregen.’
‘Maar toch ...’
‘Hou je kop. Je draagt een legeruniform, maar je bent niet bij het leger. Ben je soms gedeserteerd?’
‘We zijn hier op bevel. Ik heb de papieren in mijn jas, maar die ligt binnen.’
‘Iedere collaborateur die ik ooit ben tegengekomen had papieren.’
‘Ik heb een brief van kolonel Gretsjko van de nkvd waarin hij ons toestemming geeft te gaan en staan waar we willen.’
Met een grijns draaide Korsakov zich om naar zijn mannen. ‘En die kolonel Gretsjko denkt hier gezag te hebben? Geweldig, die politiemannen die ons vanuit de stad bevelen denken te kunnen geven.’
Een van de mannen die naast hem stonden, een magere kerel met dicht op elkaar staande ogen, ontblootte zijn verrotte tanden in een luide lach. De andere man lachte niet. Hij droeg een overall met wintercamouflage in een patroon van bruine en witte vegen, een trompe-l’oeil van dode bladeren. Zijn ogen piepten onder de rand van zijn muts van konijnenbont uit. Hij was klein, kleiner dan ik, en jong, met nog geen spoor van baardgroei op zijn roze wangen. Zijn gelaatstrekken waren heel fijn, de beenderen in zijn gezicht scherp gedefinieerd, en zijn lippen, die waren vertrokken in een zelfgenoegzaam lachje terwijl hij mijn blik beantwoordde, waren vol.
‘Zie je soms iets raars?’ vroeg hij, en pas toen drong het tot me door dat het geen man was.
‘Je bent een meisje,’ flapte Kolja er verrast uit. Ik schaamde me voor ons allebei.
‘Kijk niet zo verbijsterd,’ zei Korsakov. ‘Ze is onze beste schutter. Die moffen daar, die nog maar een half hoofd hebben? Daar is zij verantwoordelijk voor.’
Kolja floot terwijl hij zijn blik van haar via de dode Duitsers naar de bosrand aan de andere kant van de akkers liet gaan.
‘Helemaal daarvandaan? Hoe ver is dat? Een meter of vierhonderd? En dat met bewegende doelwitten.’
Het meisje haalde haar schouders op. ‘Je hoeft niet zo ver vóór ze te mikken als ze door de sneeuw proberen te rennen.’
‘Vika heeft het op het record van Ljoedmila Pavlitsjenko gemunt,’ zei de man met de onderbeet. ‘Ze wil de beste vrouwelijke scherpschutter van het land worden.’
‘Hoeveel heeft Mila er inmiddels op haar naam?’ vroeg Kolja.
‘Tweehonderd, volgens de Krasnaja Zvesda,’ antwoordde Vika. Ze sloeg haar ogen ten hemel. ‘Ze hoeft haar neus maar te snuiten of het leger schrijft haar alweer een voltreffer toe.’
‘Dat is een Duits geweer, hè?’
‘K-98,’ zei ze. Ze gaf met haar vlakke hand een klap op de loop. ‘Beste geweer ter wereld.’
Kolja stootte me aan en fluisterde: ‘Ik heb een beetje een stijve.’
‘Pardon?’ vroeg Korsakov.
‘Ik zeg dat mijn pik eraf vriest als we hier nog langer blijven staan – excuses voor mijn taalgebruik.’ Hij maakte een ouderwetse buiging voor Vika voordat hij zich weer tot Korsakov wendde. ‘Als je mijn papieren wilt zien, laten we dan naar binnen gaan, dan kan ik ze voor je pakken. Als je je landgenoten hier ter plekke in de sneeuw wilt afknallen, ook prima, ga je gang. Maar ik heb geen zin om nog langer in de kou te blijven staan.’
Kolja neerschieten was voor de partizaan zichtbaar een stuk aanlokkelijker dan de papieren bekijken, maar het was geen kleinigheid om een soldaat dood te schieten, zeker niet wanneer er zoveel getuigen bij waren. Aan de andere kant wilde hij ook niet te snel toegeven, uit angst dat hij het respect van zijn mannen zou kwijtraken. Dus bleven de twee elkaar nog een seconde of tien boos staan aankijken, terwijl ik op mijn lip beet om te voorkomen dat ik ging klappertanden.
Vika doorbrak de patstelling. ‘Die twee worden nog verliefd,’ zei ze. ‘Moet je ze nou zien! Ze weten niet of ze met elkaar op de vuist moeten gaan of samen naakt door de sneeuw moeten gaan rollen.’
De andere partizanen lachten, en Vika liep naar de boerderij, zonder acht te slaan op Korsakovs woedende blik.
‘Ik heb honger,’ zei ze. ‘Die meisjes daarbinnen zien eruit alsof ze de hele winter karbonaadjes hebben gegeten.’
De mannen liepen achter haar aan, hun buit in hun armen, blij dat ze naar binnen konden en aan de kou konden ontsnappen. Ik keek toe terwijl Vika voor de deur de sneeuw van haar laarzen stampte, en ik vroeg me af hoe haar lichaam eruit zou zien onder die camouflageoverall, onder de lagen wol en vilt.
‘Hoort ze bij jou?’ vroeg Kolja aan Korsakov toen Vika de boerderij binnen was gegaan.
‘Grapje zeker? Ze is meer jongen dan meisje.’
‘Mooi,’ zei Kolja. Hij gaf me een stomp tegen mijn arm. ‘Want volgens mij is mijn vriend hier een beetje verliefd aan het worden.’
Korsakov wierp me een vluchtige blik toe en begon te lachen. Ik had er altijd een hekel aan gehad om te worden uitgelachen, maar deze keer was ik dolblij met zijn geamuseerdheid. Nu wist ik dat hij ons niet ging vermoorden.
‘Veel succes, jongen. Maar vergeet niet dat ze van een halve kilometer afstand je ogen uit je kop kan schieten.’